Waarom ik van Nijmegen houd
Ik fietste vandaag door de velden van de Ooijpolder, langs Oortjeshekken, het grote meer, de kuddes wilde paarden, de brede rivier, via mijn oude manege weer terug naar de voor Nederlandse begrippen hoge, beboste stuwwal waarop en achter Nijmegen gebouwd is. Toen ik me op een smal paadje begaf, weg van de dijk, kwam er een vlinder op mijn ringvinger zitten. Ze liftte met me mee helemaal tot aan de Bisonbaai.
Gisteren liepen Niek en ik door het bos bij Berg en Dal. Het was er uiterst groen. Extreem, bijna. Niek klom in bomen en ik luisterde naar vogelgezang. We kwamen langs huizen met het bos als achtertuin. "Hier woon ik later, als ik een belangrijk onderzoeker ben." zei Niek. Ik antwoordde dat ik tegen die tijd in het sprookjeshuis bovenaan de Oude Holleweg woon, of iets vergelijkbaars.
Niek vroeg me met een misprijzende blik hoe ik aan het benodigde fortuin dacht te komen, alsof het ondenkbaar is dat ik ooit een belangrijk onderzoeker word (waar, eerlijk is eerlijk, wel iets in zit). Ik stak mijn tong uit en zei: "Een rijke man. Of een die huizen kan bouwen."
I found the Erl-King sitting on an ivy-covered stump, winding all the birds in the wood to him on a diatonic spool of sound, one rising note, one falling note; such a sweet piercing call that down there came a soft, chirruping jostle of birds.